Slapende dienstverbanden
Sinds de inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ), nu anderhalf jaar geleden, is de werkgever bij opzegging van de arbeidsovereenkomst meestal een transitievergoeding aan de werknemer verschuldigd. Dat is óók zo wanneer de arbeidsovereenkomst na langdurige (meestal 104 weken) arbeidsongeschiktheid van de werknemer wordt opgezegd. Dit is naar het oordeel van veel werkgevers onrechtvaardig, er is immers al langdurig loon tijdens ziekte betaald en vaak is er ook geïnvesteerd in re-integratie van de arbeidsongeschikte werknemer. Daarom wordt er in toenemende mate voor gekozen de arbeidsovereenkomst met de langdurig zieke werknemer niet op te zeggen na afloop van de loondoorbetalingsverplichting, maar in stand te laten. Wanneer de werknemer niet meer werkt en de werkgever geen loon meer hoeft te betalen, noemen we dit een slapend dienstverband.
Onfatsoenlijk, niet ernstig verwijtbaar
Zowel Minister Asscher als diverse kantonrechters hebben het uitsluitend ter voorkoming van het betalen van een transitievergoeding in stand houden van de arbeidsovereenkomst met een langdurig zieke werknemer als ‘onfatsoenlijk’ betiteld. In de rechtspraak is echter ook uitgemaakt dat de werkgever niet verplicht kan worden de arbeidsovereenkomst na 104 weken ziekte op te zeggen en dat het niet opzeggen van de arbeidsovereenkomst (dus) niet ernstig verwijtbaar is. Om die reden biedt het de werknemer na 104 weken ziekte geen soelaas zélf stappen te ondernemen ter beëindiging van zijn dienstverband: wanneer de arbeidsovereenkomst op initiatief van de werknemer eindigt, heeft hij uitsluitend in geval van ernstige verwijtbaarheid van de werkgever aanspraak op een transitievergoeding.
Wetsvoorstel Compensatieregeling transitievergoeding
Om een eind te maken aan de slapende dienstverbanden en te bevorderen dat werkgevers de arbeidsovereenkomsten met langdurig zieke werknemers opzeggen, zodat deze werknemers recht krijgen op een transitievergoeding, heeft Minister Asscher een wetsvoorstel voorbereid dat na akkoord van de Ministerraad in november voor advies aan de Raad van State is toegestuurd.
In de Compensatieregeling transitievergoeding wordt voorgesteld werkgevers te compenseren voor de (in beginsel volledige) kosten van de transitievergoeding. Die compensatie zal door UWV verstrekt worden vanuit het Algemeen werkloosheidsfonds (Awf), waar een verhoging van de uniforme premie tegenover zal staan. Het is de bedoeling van de regering dat deze compensatieregeling met terugwerkende kracht wordt ingevoerd tot 1 juli 2015 (de ingangsdatum van de WWZ).
Als het aan de regering ligt, komt de werkgever in een drietal situaties voor compensatie van de transitievergoeding in aanmerking:
- – wanneer een tijdelijke arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer ziek is op einddatum niet wordt verlengd;
- – wanneer de arbeidsovereenkomst ontbonden of opgezegd wordt wegens het feit dat een werknemer niet langer bedongen arbeid kan verrichten; en
- – wanneer de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, indien de reden van de beëindiging is dat de werknemer wegens ziekte niet meer kan werken.
De peildatum voor de berekening van de te compenseren transitievergoeding is het moment dat de verplichte loonbetaling aan de werknemer eindigt (om te voorkomen dat de werkgever en de werknemer afspreken de arbeidsovereenkomst langer in stand te laten om een hogere transitievergoeding te bewerkstelligen). Daarnaast bedraagt de compensatie niet meer dan het totale bedrag aan loon dat tijdens ziekte is doorbetaald. Tot slot geldt dat een periode waarin door UWV aan de werkgever een loonsanctie is opgelegd, niet meetelt voor de berekening van de compensatie.
Kosten
De door de regering begrote kosten van deze compensatie-operatie zijn aanzienlijk: de structurele kosten bedragen naar verwachting €180 miljoen per jaar aan uitkeringslasten, waarbij in het aanvangsjaar (vermoedelijk 2018) de kosten 3,5 keer zo hoog zullen uitvallen (€755 miljoen). Deze kosten worden gedekt door de verhoging van de Awf-premie, die in 2018 met 0,45 % wordt verhoogd en daarna, structureel, met 0,1 à 0,15% per jaar.
Brigit van de Ven-Meier & Romy Siebelink